Wonen op het Amsterdamse water

Amsterdam telt 2940 ligplaatsen voor woonboten, waarvan er circa 2300 officieel zijn bewoond. Wie een woonboot of ark wil kopen, moet tegenwoordig een flink pak geld neertellen. Er komen geen nieuwe ligplaatsen bij, dat heeft de prijzen opgedreven. Voorbij is de tijd dat woonbootbewoners uitsluitend handige klussers waren met een niet al te grote portemonnee. De relatie tussen de gemeente en de woonbootbewoners is van oudsher ingewikkeld. In de 17de eeuw en nu nog altijd.

Al in de 17de eeuw maakte het gemeentebestuur van Amsterdam zich druk om de woonschepen in de stad. Zó druk dat ze in 1652 een keur (wet) uitvaardigde waarin stond dat “Geene Uitheemsche persoonen of andere in eenige leggers, Schepen of toegemaechte schuyten sullen mogen wonen, kachels of vuyrsteden stellen of vertrecken afschieten om te bewonen.” De uitheemse personen in deze verordening waren vooral buitenlandse glas- en kannenverkopers die tijdelijk op het grachtenwater woonden om stiekem hun waar aan de man te brengen. Dertig jaar later blijkt het probleem nog niet opgelost: in 1682 staat in een keur te lezen dat “Mijne Heeren van den Gerechte Dezer Stad in ervaringe komende dat als noch dagelijks lieden zich verstouten dezer Stede Wateren te belemmeren met Schepen en Schuiten die tot woningen en leggers werden verbruikt.” De verkopers van potten en pannen blokkeerden de doorstroming en zorgden volgens het gemeentebestuur voor stankoverlast en oneerlijke concurrentie.

Dat er in later jaren woonschepen in de stad lagen is zeker. Zo is op een tekening uit 1840 een woonschip in de voormalige vissershaven achter het Tolhuis vereeuwigd. De onderkomens stonden bekend als de ‘hondenhokken’. Volgens gegevens van het bevolkingsregister en de schippersregisters lagen er in 1869 in de hele stad woonschepen. Drie jaar later begon de gemeente woonschipbewoners in kaart te brengen. In het zogenoemde ketenregister werden alle bewoners van keten, woonwagens en woonschepen bijgehouden. De reden was een financiële. Tot dan toe verplichtte de Armenwet het burgerlijk armbestuur van iemands geboorteplaats tot het bieden van hulp. Maar door een wetswijziging in 1870 werd dit de plicht van het burgerlijk armbestuur uit de woonplaats van de armlastige.

Wet op woonwagens en woonschepen

In het ketenregister werden tussen 1872 en 1892 het aantal woonschepen, de ligging en het beroep van de hoofdbewoner in kaart gebracht. Veel bootbewoners waren arbeiders, maar ook scheepstimmermannen en een enkele scharenslijper. Zij lagen onder andere aan het Oosterdok, het Westerdok, de Stadhouderskade en de Kloveniersburgwal. In sommige gevallen woonden de woonbootbewoners naast hun werk. Bij de aanleg van de Westerdoksdijk tussen 1832 en 1834 werden woonschepen in die buurt waarschijnlijk door dijkbewerkers bewoond. Als er gebouwd moest worden waren arbeiders met boot en al van harte welkom in de stad.
 
Aan het eind van de 19de eeuw werden de houten zeilschepen uit de binnenvaart vervangen door stalen boten. Particulieren kochten de houten boten en verbouwden ze tot woonschip. In tijden van woningnood, zoals in de jaren na de Eerste Wereldoorlog, werden de schepen soms door meerdere gezinnen bewoond. Ook op het water ontstonden krotwoningen, niet alleen op het land. Ze lagen aan de randen van de stad, in Amsterdam-Noord, maar ook in de Plantage Muidergracht en in de Boerenwetering achter het Rijksmuseum.
In 1918 werd de Wet op woonwagens en woonschepen vastgesteld, die tot diep in de 20ste eeuw van kracht bleef. Wie in de jaren zeventig een vergunning voor een ligplaats aanvroeg, moest nog steeds vertellen of hij gebruik maakte van trekpaarden en zo ja, hoeveel. Om in aanmerking te komen voor een ligplaatsvergunning dienden de woonbootbewoners en hun boten aan bepaalde eisen voldoen: de woonboot mocht niet lek zijn, de bewoners niet crimineel en de kinderen moesten onderwijs volgen. Bewoners die hier niet aan voldeden werden naar de wal gestuurd. Dit zou kunnen betekenen dat er na verloop van tijd enkel nog nette mensen op het water woonden, maar het imago van de woonbootbewoners werd er toch niet beter op.
 

Grote woningnood

In het jaar van de nieuwe wet woonden er in Amsterdam zo’n 413 mensen op het water, verdeeld over 85 woonschepen. Deze schepen mochten alleen op aangewezen plekken liggen, zoals in delen van de Amstel, aan de Buiksloterweg, de Singel- en Lijnbaansgracht en de Nieuwe Keizers- en Prinsengracht. Die plekken werden in de decennia erna nog bijna jaarlijks door de gemeente gewijzigd.

Met de wet in de hand probeerde het stadsbestuur ook de verkrotting op het water tegen te gaan. In de eerste jaren steeg het aantal woonboten in de stad tot wel 1100 vanwege de woningnood. Ze werden daarom een tijd gedoogd. Maar er waren ook welgestelde waterbewoners die voor deze woonvorm kozen om tussen stad en natuur te kunnen pendelen. De wat chiquere boten lagen veelal in de Amstel. In de jaren dertig verminderde de woningnood en liep het totale aantal boten weer terug naar 136. Niet iedereen stond te juichen om op de wal te gaan wonen, maar de gemeente zette allerlei pressiemiddelen in om de bewoners toch zo ver te krijgen, onder andere door onbewoonbaar verklaarde woningen op het land weer bewoonbaar te verklaren.

Na de Tweede Wereldoorlog deed zich opnieuw een explosieve groei van het aantal woonboten voor. Veel binnenvaartschepen stonden te koop omdat ze werden vervangen door modernere boten. Er heerste weer ernstige woningnood en de meterslange schepen boden vaak meer ruimte dan het schamele aanbod op de wal. In de Amsterdamse Vlothaven kregen woonbootbewoners die een ligplaats in de stad probeerden te bemachtigen een wachtplek toegewezen. De gemeente ging ervan uit dat wonen op het water net als na de Eerste Wereldoorlog van tijdelijke aard zou zijn. Maar het merendeel van de woonbootbewoners was zeer te spreken over de vrije manier van wonen en beslist niet van plan om nog naar de wal terug te keren.

Storm in de Vlothaven

In de nacht van 20 op 21 januari 1956 raasde er een hevige zuidwesterstorm over de stad. In de Vlothaven werkten politie en omwonenden met man en macht om de woonbootbewoners die er voor anker lagen in veiligheid te brengen. Drie woningen zonken en toen de storm ook de volgende nacht flinke schade aanrichtte, werden de laatste bootbewoners geëvacueerd. De gemeente zag zich genoodzaakt de Vlothaven te ontruimen. In december van dat jaar lagen de meeste getroffen schepen in de nieuwe wachthaven bij het IJsbaanpad.

Tot ongenoegen van sommige walbewoners kregen enkelen een plek in de Herengracht tussen de Brouwersgracht en de Blauwburgwal. “Sedert de ramp in de Vlothaven hebben niet minder dan 27 woonschepen een ligplaats gekregen. Deze schepen variëren van de schamelste schuitjes tot grote sigarenkisten-met-ramen. In twee lange rijen bederven zij de broze schoonheid van onze mooiste gracht, een ontsiering, die steeds verder gaat door het aanbrengen van houten trapjes, het inslaan van palen op de kade”, klaagt S.v.W. in Amstelodamum (december 1956).

De schrijver zal zich in de jaren zestig en zeventig nog wel eens flink op het hoofd hebben gekrabd bij het zien van de vele boten die toen het grachtenschoon ‘ontsierden’. De groei ging gestaag door en vrijbuiters en hippies genoten van de vrijheid op het water. Zij versierden hun boten uitbundig. De woonboot van kunstschilder, klokkenmaker en hippiekoning Bulgar Finn, alias Victor IV, was een ware sensatie. Franklin Hollander schreef er in 1983 over in zijn boek Woonboten in Amsterdam: “Bij de Blaauwbrug is zijn verzameling met hooi bedekte en gras begroeide vlotten onder de verzamelnaam ‘Berendina Fennegina’ een toeristische trekpleister van wereldformaat. Geen rondvaartboot zal op zijn route deze bezienswaardigheid overslaan. En steevast zegt de gids: ‘Hier woont de koning van de hippies met zijn zes vrouwen.’ Bulgar heeft echter maar één levenspartner, de Deense Ina.” Bulgar Finn verdronk in 1986 bij werkzaamheden aan een van zijn vlotten.

Nonnen op het water

Andere boten waar toeristen zich aan vergaapten waren die van provoleider Robert Jasper Grootveld en Kees Hoekert. Grootvelds boot trok de aandacht met zijn op rubber banden aangelegde drijvende tuinen, die van Kees Hoekert (drs. in de Franse taal- en letterkunde) door zijn complete wietplantage in de Nieuwe Vaart op nog geen 100 meter van het politiebureau.

Een boot die nog steeds drommen toeristen trekt is de Poezenboot aan het Singel, het enige Nederlandse poezenasiel op het water. Naast de hippies trof men op het water een doorsnede van de gehele maatschappij aan: leraren, politieagenten, advocaten en zelfs nonnetjes zochten er hun heil. Over de boot van de nonnen schrijft Hollander: “Simpel, net en ingetogen is het scheepje van de ‘kleine zusters’ dat tussen een hele rij boten aan de Lijnbaansgracht is verstopt. De nonnen hebben er de basis door hun religieuze en barmhartige werk onder de armen en de noodruftigen van de buurt.”

De gemeente nam eind jaren zestig inmiddels weer stappen om de groei van het aantal woonboten tegen te gaan en het bestaande bestand in te perken. Ligplaatsvergunningen werden er niet meer verleend en illegale schepen moesten weg. Naar water en elektriciteit konden de meeste woonbootbewoners fluiten. Zij verenigden zich, onder andere in het Amsterdams Boten Comité en de Landelijke Woonschepen Organisatie, kwamen op voor hun belangen en voerden op hun beurt druk uit door bijvoorbeeld elektriciteit te tappen van lantaarnpalen. In 1979 werd in het Amsterdamse Bos een landelijke actie gehouden tegen een wetsvoorstel waarin een vaarverbod voor woonboten is opgenomen. Sommige bruggen in de stad stonden uren open om woonboten door te laten.

Praten met de gemeente

Het Amsterdams Boten Comité (ABC) zocht de dialoog. Er ontstond een omvangrijke briefwisseling tussen het comité en de gemeenteraad en burgemeester Ivo Samkalden kwam in 1971 bij het comité op bezoek in een woonboot aan de Amstel. Actievoerder van het eerste uur Jan Maarten Fiedeldij Dop herinnert zich op de website van het ABC: “Samkalden was niet van plan nieuwe wachtplaatsen te scheppen. Toen zijn eerste nota in 1971 uitlekte dankzij de fractie van de Kabouters, bleek dat hij eerst 325 schepen wilde verwijderen en daarna 200 in een nieuwe woonschepenhaven wilde opsluiten in Zijkanaal F, vlakbij Halfweg. De stad moest op slot, de tarieven moesten omhoog en de schepen moesten gaan voldoen aan strenge voorwaarden. Zij zouden nog slechts daar mogen gaan liggen waar het stadsschoon niet werd aangetast. Door het wonen op schepen te ontmoedigen hoopte hij dat de mensen naar een woning op de wal zouden gaan. De behoefte om op het water te wonen was echter sterker, en de politieke wil om de plannen door te voeren ontbrak.”

Het comité nodigde Samkalden uit om over de plannen te komen praten. Over zijn bezoek schrijft Fiedelij Dop: “Via het luik kwam hij langs een gammel laddertje naar beneden om bij een olielampje op een oude keukenstoel plaats te nemen. Maar het ABC voelde er weinig voor aan maatregelen mee te werken die haar eigen ondergang zouden bewerkstelligen en eiste dat het woonschip niet langer in het kader van strafverordeningen zou worden behandeld, maar in dat van huisvesting.”

Vanaf 1971 ligt de woonbotenproblematiek niet meer bij het ministerie van Justitie maar bij Volkshuisvesting. En sinds 1999 vallen de ligplaatsen onder de Huisvestingswet. In de loop der jaren is wonen op het water comfortabeler en zekerder geworden. Toch komt de gemeente nog steeds om de zoveel jaar met een nieuwe visie op wonen op het Amsterdamse water. Wonen op het water is vrij, maar je moet er wel wat voor over hebben.